Fiscaliteit, onkosten, wat wel en niet (P)

Inleiding
Principe
Werkelijke kosten of forfait?
Onredelijke kosten?
Niet aftrekbaar
Wel aftrekbaar

Inleiding
Hier vindt u meer  basisinfo ivm onkosten en de fiscus. Wetgeving, en zeker fiscale wetgeving is echter materie in beweging! We helpen u graag verder met uw vragen want elk geval kan anders zijn. Indien u dus meer vragen hebt, contacteer ons aub!

Principe
Het  principe (zowel voor loontrekkenden als zelfstandigen!) is dat elke justifieerbare onkost die men maakt om een beroepsinkomen te verwerven of te behouden, aftrekbaar is.
Letterlijk stelt artikel 49 WIB: "Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed."

Werkelijke kosten of forfait?
Het is inderdaad  een keuze:
- ofwel opteer je voor de forfait van onkosten
- ofwel bewijs je je reële onkosten.
- Als werkloze hebt u geen recht op een forfait. om te weten wat hier wel mogelijk is, zie lager.
 
Als je je kosten niet bewijst, geef je aan dat je opteert voor het forfait.
Als de kosten die je kan inbrengen lager zijn, is dat OK. Ter info: élke onkost die je doet om een beroepsinkomen te verwerven of te behjouden, kan je inbrengen:
De forfaitaire beroepskosten bedragen: Aanslagjaar 2023, inkomsten 2022: 5.040 euro).
(Zie ook https://financien.belgium.be/nl/particulieren/vervoer/aftrek_vervoersonkosten/woon-werkverkeer/forfait_en_werkelijke_kosten)
 
De berekening gebeurt als volgt:
Voor werknemers bedraagt de forfait 30 procent van het loon, tot het maximum kostenforfait van 5.040 euro wordt bereikt, bij 16.799,98 euro.
Wie meer dan 75 kilometer van het werk woont, heeft recht op een bijkomende forfait van 75 tot 175 euro, afhankelijk van de precieze afstand.
Zelfstandigen met winst (handel, nijverheid, landbouw…) die hun beroepsinkomen aangeven in vak XVIII hebben recht op hetzelfde bedrag, maar zonder de kilometertoeslag.
Voor vrije beroepen is er een getrapte regeling: 28,7 procent op de eerste 6.410 euro, dan 10 procent op het deel tot 12.730 euro, 5 procent tot 21.190 euro en 3 procent op het deel daarboven, tot het maximum van 4.430 euro is bereikt.
Bedrijfsleiders: Voor bedrijfsleiders worden de forfaitaire kosten berekend door een percentage van 3% toe te passen op het volledige beroepsinkomen en dat met een maximum van 2.590 euro (aanslagjaar 2022, inkomsten 2021). (Aanslagjaar 2023, inkomsten 2022: 2.660 euro).
Werklozen krijgen geen forfait, en moeten hun gemaakte kosten bewijzen.

Onredelijke kosten?
Kan de fiscus zomaar kosten verwerpen omdat die "onredelijk" zouden zijn? Daarover gaat artikel 53, 10° WIB (*)
Volgens rechtspraak moet zowel de prijs als ook de uitgave overdreven zijn. 
Verder is het zo dat wanneer de fiscus zich zou beroepen op art 53, 10° WIB 92, de fiscus dus het beroepsmatige karakter van de kost aanvaardt, maar enkel bezwaar heeft tegen het onredelijke deel ("alle kosten in zover deze op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen")

(*) Niet aftrekbaar
Art. 53, 2°, is van toepassing vanaf aanslagjaar 2014 (art. 79 en art. 96, 3e lid, W 27.12.2012 - B.S. 31.12.2012)
Als beroepskosten worden niet aangemerkt:
1° uitgaven van persoonlijke aard, zoals de huurprijs en de huurlasten van onroerende goederen of gedeelten daarvan die tot woning dienen, de onderhoudskosten van het gezin, de kosten van onderwijs of opvoeding en alle andere uitgaven die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid niet noodzakelijk zijn;
2° de personenbelasting met inbegrip van de in mindering daarvan gestorte sommen, zomede de roerende voorheffing die de schuldenaar van het inkomen heeft gedragen tot ontlasting van de verkrijger;
3° de aanvullende belastingen en de desbetreffende opcentiemen berekend naar de grondslag of het bedrag van de personenbelasting en de onroerende voorheffing, geheven ten voordele van de Gewesten, de provincies, de agglomeraties, de federaties van gemeenten en de gemeenten;
4° de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid;
5° verhogingen, vermeerderingen, kosten en nalatigheidsinteresten met betrekking tot de personenbelasting en de voorheffingen, met uitzondering van de onroerende voorheffing, verhoogd met de opcentiemen, met betrekking tot het kadastraal inkomen van de onroerende goederen of gedeelten daarvan die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt;
6° geldboeten met inbegrip van transactionele geldboeten, verbeurdverklaringen en straffen van alle aard, zelfs indien die geldboeten of straffen worden opgelopen door een persoon die van de belastingplichtige bezoldigingen ontvangt als vermeld in artikel 30;
7° kosten voor kledij, tenzij het specifieke beroepskledij betreft,
a) die door de reglementering op de arbeidsbescherming of door een collectieve arbeidsovereenkomst als werkkledij wordt opgelegd, of
b) die als bijzondere kledij bij het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid wordt gedragen, daaraan is aangepast en wegens de aard van de beroepswerkzaamheid verplicht, noodzakelijk of gebruikelijk is, in beide gevallen met uitsluiting van kledij die in het privé-leven doorgaans als stads-, avond-, ceremonie-, reis- of vrijetijdskledij wordt aangemerkt of als zodanig dient;
8° 50 pct van de beroepsmatig gedane receptiekosten en van de kosten voor relatiegeschenken, met uitsluiting evenwel van reclameartikelen die opvallend en blijvend de benaming van de schenkende onderneming dragen;
8°bis 31 pct van de beroepsmatig gedane restaurantkosten, met uitsluiting evenwel van restaurantkosten van vertegenwoordigers van de voedingssector waarvan de belastingplichtige bewijst dat zij bij het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid noodzakelijk zijn in het kader van een mogelijke of werkelijke relatie van leverancier tot klant;
9° kosten van allerlei aard met betrekking tot jacht, visvangst, yachten of andere pleziervaartuigen en lusthuizen, behalve indien en in zover de belastingplichtige bewijst dat zij bij het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid en uit hoofde van de eigen aard daarvan noodzakelijk zijn, of in de belastbare bezoldigingen van de begunstigde personeelsleden zijn begrepen;
10° alle kosten in zover deze op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen;
11° toekenningen aan derden ter vergoeding voor gedane kosten als vermeld in 7° tot 10°, in zover die kosten zelf niet als beroepskosten worden aangemerkt;
12° bezoldigingen die de belastingplichtige toekent aan zijn echtgenoot die met hem samenwerkt, behoudens de in artikel 30, 3°, bedoelde bezoldigingen;
13° bezoldigingen van de andere gezinsleden van de belastingplichtige in zover zij meer bedragen dan een normale wedde of een normaal loon, gelet op de aard en de duur van de werkelijke prestaties van de verkrijgers;
14° in artikel 38, § 1, eerste lid, 11° en 25°, bedoelde voordelen met uitzondering van de in voorkomend geval tot 1 EUR per maaltijdcheque beperkte tussenkomst van de werkgever of de onderneming in de maaltijdcheques wanneer die tussenkomst voldoet aan de in artikel 38/1 gestelde voorwaarden;
15° verliezen van vennootschappen ten laste genomen door natuurlijke personen, behoudens indien het gaat om bedrijfsleiders die deze tenlasteneming verwezenlijken door onherroepelijke en onvoorwaardelijke betaling van een som voor het behoud van beroepsinkomsten welke die leiders periodiek uit de vennootschap verkrijgen en de aldus betaalde som door de vennootschap volledig wordt gebruikt voor de aanzuivering van haar verliezen;
16° interest als vermeld in artikel 52, 11°, vanaf de datum waarop de bedrijfsleider zijn aandelen vervreemdt of vanaf de datum en in zover de vennootschap het maatschappelijk kapitaal terugbetaalt dat door die aandelen is vertegenwoordigd;
17° de bijdragen die door de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, de Gemeenschaps- en Gewestparlementen, het Europees Parlement en de bestendige deputatie aan hun partij of aan een van de geledingen ervan worden gestort;
18° onverminderd artikel 52, 11°, de interest van schulden aangegaan door een natuurlijk persoon voor het inschrijven op of het verwerven van aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen van een vennootschap;
19° voor de belastingplichtigen die in artikel 30, 3°, bedoelde bezoldigingen toekennen, de beroepskosten die eigen zijn aan de in artikel 33, eerste lid, bedoelde meewerkende echtgenoten;
20° voor de in artikel 33, eerste lid, bedoelde meewerkende echtgenoten, de beroepskosten die betrekking hebben op de activiteiten van de echtgenoot met wie wordt meegewerkt;
21° de in artikel 38, § 1, eerste lid, 20°, bedoelde werkgeversbijdragen en -premies;
22° in de mate waarin zij een maximumbedrag van 1.525 EUR (basisbedrag) per jaar overschrijden, de in artikel 52, 3°, b, vermelde werkgeversbijdragen en -premies die zijn gestort in uitvoering van in artikel 6 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake a) in het kader van een in artikel 246 van het Strafwetboek vermelde openbare omkoping in België of van een in artikel 504bis van hetzelfde Wetboek vermelde private omkoping in b) in het kader van een in artikel 250 van hetzelfde Wetboek vermelde openbare omkoping van een persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde staat of een internationale publiekrechtelijke organisatie.

Wel aftrekbaar
Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 53 tot 66bis worden inzonderheid als beroepskosten aangemerkt:
1° de huur en de huurlasten, evenals de onroerende voorheffing, met inbegrip van de opcentiemen betreffende onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt en alle kosten wegens het onderhouden, verwarmen, verlichten daarvan, enz.;
2° interest van aan derden ontleende en in de onderneming gebruikte kapitalen alsmede alle lasten, renten en soortgelijke uitkeringen betreffende die onderneming;
3° de bezoldigingen van de personeelsleden en de volgende ermee verband houdende kosten:
a) de wettelijk verschuldigde sociale lasten;
b) de werkgeversbijdragen en -premies, gestort ter uitvoering van:
- een aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood voor het vestigen van een rente of van een kapitaal bij leven of overlijden;
- een collectieve of individuele aanvullende pensioentoezegging inzake een rust- en/of overlevingspensioen, met het oog op de vorming van een rente of van een kapitaal bij leven of bij overlijden;
- een solidariteitstoezegging als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;
- een collectieve of individuele toezegging die moet worden beschouwd als een aanvulling van de wettelijke uitkeringen bij overlijden of arbeidsongeschiktheid door arbeidsongeval of ongeval ofwel beroepsziekte of ziekte;
c) de bijdragen inzake sociale verzekering of voorzorg die in b) niet worden genoemd en die verschuldigd zijn krachtens contractuele verplichtingen;
d) de bijzondere bijdrage die verschuldigd is krachtens artikel 38, § 3novies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
e) de bijzondere bijdragen die verschuldigd zijn krachtens artikel 38, § 3sexdecies, eerste lid, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
4° de bezoldigingen van de gezinsleden van de belastingplichtige die met hem samenwerken;
5° pensioenen, lijfrenten of tijdelijke renten en als zodanig geldende toelagen die ter uitvoering van een contractuele verbintenis worden toegekend aan gewezen personeelsleden of hun rechtverkrijgenden;
6° afschrijvingen die betrekking hebben op oprichtingskosten en op immateriële en materiële vaste activa waarvan de gebruiksduur beperkt is;
7° de persoonlijke bijdragen ter uitvoering van de sociale wetgeving of van een wettelijk of reglementair statuut dat de betrokkenen van het toepassingsgebied van de sociale wetgeving uitsluit;
7°bis tot de in 7° bedoelde bijdragen behoren inzonderheid de bijdragen als vermeld in artikel 45 van de programmawet van 24 december 2002, met uitzondering van de premies of bijdragen die door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering rechtstreeks aan een pensioeninstelling worden betaald voor overeenkomsten in uitvoering van de regeling van sociale voordelen voorzien in artikel 54 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen en die ten name van de verkrijger zijn vrijgesteld ingevolge artikel 38, eerste lid, 16°.
8° de sommen die de belastingplichtige voor zichzelf, voor zijn echtgenoot en voor de gezinsleden te zijnen laste aan een bij koninklijk besluit erkend ziekenfonds bijdraagt in het kader van een aanvullende verzekering voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen die terugbetaalbaar zijn ingevolge de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, doch niet onder de toepassing vallen van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van diezelfde gecoördineerde wet tot de zelfstandigen wordt verruimd, tot het bedrag van de tegemoetkoming die ingevolge de voornoemde gecoördineerde wet kan worden verstrekt;
9° de niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen die worden betaald of toegekend met toepassing van hoofdstuk II van de wet van 21 december 2007 betreffende de uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2007-2008 en van Titel XIII, Enig Hoofdstuk «Invoering van een stelsel van niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen voor de autonome overheidsbedrijven» van de wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen en die daadwerkelijk onderworpen zijn aan de bijzondere bijdrage en de solidariteitsbijdrage die bepaald zijn in artikel 38, § 3novies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
10° de bijdragen ter verkrijging van een vergoeding bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en invaliditeit;
11° de door bedrijfsleiders werkelijk betaalde interest van schulden aangegaan bij derden voor het verkrijgen van aandelen die een fractie van het maatschappelijk kapitaal van een binnenlandse vennootschap vertegenwoordigen waarvan zij in het belastbare tijdperk periodiek bezoldigingen ontvangen ; behalve met betrekking tot instellingen als vermeld in artikel 56, worden niet als een derde aangemerkt, de voormelde vennootschap zelf, zomede elke onderneming ten aanzien waarvan die vennootschap zich rechtstreeks of onrechtstreeks in een band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt.